Maar nu bespotten ze mij, mannen die minder jaren tellen dan ik, zonen van vaders die zelfs de honden van mijn kudden onwaardig waren! Wat baat mij de kracht van hun handen, als al hun levenssap is weggevloeid? Onmachtig door gebrek en honger stropen ze de woestijn af, in een donker vol onheil en troosteloosheid. Ze plukken melde en bladeren van struiken, de wortels van de brem zijn hun voedsel. Ze worden uit de gemeenschap gestoten, nagejouwd als dieven, en moeten wonen op de hellingen van het dal, in holen in de grond en tussen de rotsen. Ze kermen in het struikgewas, kruipen onder de distels bij elkaar, mannen zonder verstand en zonder aanzien, weggeslagen uit het land. En nu ben ik het onderwerp van hun spotlied, het mikpunt van hun lasterpraat. Van afschuw deinzen ze terug voor mij en niets weerhoudt hen mij in het gezicht te spuwen. God rukt mijn tentkoord los, Hij vernedert mij, en zij overschrijden alle grenzen. Het gespuis aan mijn rechterhand dringt op, ze dwingen mij te vluchten, zetten de aanval in, tot mijn vernietiging. Mijn weg is versperd – de ondergang komt nader, en er is niemand die te hulp schiet. Aanstormend in een woeste golf slaan ze een brede bres in mij. Verschrikkingen storten zich over me uit, mijn eer wordt weggevaagd als door de wind, als een wolk vervliegt mijn aanzien. Nu stroomt het leven uit mij weg, ik ontsnap niet meer aan mijn ellende. ’s Nachts jaagt Hij helse pijnen door mijn botten, het bloed in mijn aderen komt niet tot rust. Hij rukt met geweld aan mijn kleed, omklemt mij met de kraag van mijn mantel. Hij heeft me neergesmeten in het slijk en ik ben als stof, als as geworden.